10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A2.2.2 Onregelmatige werkwoorden in de voltooid tegenwoordige tijd

Leer de meest voorkomende onregelmatige werkwoorden in de voltooid tegenwoordige tijd.

Gramática: Verbos irregulares en el pretérito perfecto

A2 Spaans Onregelmatige tegenwoordige tijd

Niveau: A2

Module 1: Viajar: ¡A lo desconocido! (Reizen: op avontuur!)

Les 2: Empacar tu equipaje (Je bagage pakken)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio with translations
Audio with translations

  1. De voltooid tegenwoordige tijd heeft werkwoorden met onregelmatige deelwoorden.
  2. Deze werkwoorden zijn: "abrir", "cubrir", "decir", "escribir", "hacer", "morir", "poner", "pudrir", "resolver", "romper", "ver", "volver".
VerboParticipio irregularEjemplo
AbrirAbiertoHe abierto la maleta. (Ik heb de koffer geopend.)
CubrirCubiertoHas cubierto el sofá. (Je hebt de bank bedekt.)
DecirDichoAna ha dicho la verdad. (Ana heeft de waarheid gezegd.)
EscribirEscritoHemos escrito un mensaje para ti. (We hebben een bericht voor je geschreven.)
HacerHechoHabéis hecho la maleta. (Jullie hebben de koffer gedaan.)
MorirMuertoHan muerto los abuelos de Amalia. (De grootouders van Amalia zijn gestorven.)
PonerPuestoHe puesto las gafas de sol en la mesa. (Ik heb de zonnebril gezet op de tafel.)
RomperRoto¿Tu mochila se ha roto? (Is je rugzak stukgegaan?)
VerVistoEva y Leo no han visto este bolso. (Eva en Leo hebben deze tas nog niet gezien.)
VolverVueltoTodavía no he vuelto de viaje. (Ik ben nog niet van de reis teruggekomen.)

Oefening 1: Onregelmatige werkwoorden in de voltooid tegenwoordige tijd

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

vuelto, dicho, puesto, hecho, abierto, visto, roto, muerto, escrito, cubierto

1. Decir: ¡Te he ... toda la verdad!

¡Te he dicho toda la verdad!
(Ik heb je de hele waarheid verteld!)

2. Volver: ¿Has ... ya de vacaciones?

¿Has vuelto ya de vacaciones?
(Ben je al terug van vakantie?)

3. Poner: ¿Quién ha ... aquí esta toalla?

¿Quién ha puesto aquí esta toalla?
(Wie heeft hier deze handdoek neergezet?)

4. Ver: No he ... tu bolso.

No he visto tu bolso.
(Ik heb je tas niet gezien.)

5. Escribir: ¿Quién ha ... esto?

¿Quién ha escrito esto?
(Wie heeft dit geschreven?)

6. Hacer: Carla y Pablo todavía no han ... sus maletas.

Carla y Pablo todavía no han hecho sus maletas.
(Carla en Pablo hebben hun koffers nog niet ingepakt.)

7. Cubrir: Nosotras nos hemos ... porque hace frío.

Nosotras nos hemos cubierto porque hace frío.
(Wij hebben ons bedekt omdat het koud is.)

8. Romper: Alguien ha ... mis gafas de sol.

Alguien ha roto mis gafas de sol.
(Iemand heeft mijn zonnebril kapotgemaakt.)

9. Morir: Tranquila que nadie ha ....

Tranquila que nadie ha muerto.
(Rustig, niemand is overleden.)

10. Abrir: Ellas han ... la mochila.

Ellas han abierto la mochila.
(Zij hebben de rugzak geopend.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Puesto
(Gezet)
2. Muerto
(Dood)
3. Hecho
(Gemaakt)
4. Visto
(Heb gezien)
5. Escrito
(Heeft geschreven)
6. Vuelto
(Teruggekomen)
7. Abierto
(Geopend)
8. Roto
(Heeft gebroken)