10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Relatieve en vragende bijwoorden: dónde, cuándo en cómo

Relatieve en vragende bijwoorden verbinden ideeën of stellen vragen over de context van een actie. Leer met oefeningen en praktische voorbeelden.

Gramática: Adverbios relativos e interrogativos: dónde, cuándo y cómo

B1 Spaans Bijwoorden waar wanneer en hoe betrekkelijk en vragend

Niveau: B1

Module 6: Vivir en el extranjero (In het buitenland wonen)

Les 38: Mudanza (Verhuizen)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio met vertalingen

  1. Interrogatieve bijwoorden worden gebruikt om directe of indirecte vragen te stellen over plaats (dónde), tijd (cuándo) of wijze (cómo).
  2. Relatieve bijwoorden worden gebruikt om zinnen te verbinden en extra informatie te geven over een zelfstandig naamwoord of werkwoord (donde, cuando, como).
Adverbio (Interrogativo/Relativo)Ejemplo
Dónde/donde

¿Dónde puedo encontrar información sobre la matrícula? (Waar kan ik informatie vinden over de inschrijving?)

El lugar donde se realiza la matrícula es la oficina central.  (De plaats waar de inschrijving plaatsvindt, is het centrale kantoor.)

Cuándo/cuando

¿Cuándo comienza la formación? (Wanneer begint de training?)

El día cuando ofrecieron la posibilidad de promoción fue muy especial.  (De dag wanneer de mogelijkheid tot promotie werd aangeboden was heel bijzonder.)

Cómo

¿Cómo puedo organizar las horas extra?  (Hoe kan ik de overuren regelen?)

Explicó cómo ascender en el empleo. (Hij legde uit hoe je kunt promoveren op het werk.)

Uitzonderingen!

  1. "Como" zonder accent wordt gebruikt om twee elementen te vergelijken of gelijkwaardigheden te laten zien. ⇒ Mijn leven in de nieuwe stad is als een droom. (My life in the new city is like a dream.)

Oefening 1: Relatieve en vragende bijwoorden: dónde, cuándo en cómo

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

donde, Dónde, como, Cuándo, Cómo, cuando, cómo

1. Comparación:
Los compañeros de trabajo son ... amigos cercanos.
(Collega's zijn als goede vrienden.)
2. Manera:
¿... te preparas para mudarte a una ciudad nueva?
(Hoe bereid je je voor op een verhuizing naar een nieuwe stad?)
3. Tiempo:
El día ... firmaron el contrato fue muy emocionante.
(De dag waarop ze het contract tekenden was heel opwindend.)
4. Lugar:
¿... vives ahora y cómo es tu vecindario?
(Waar woon je nu en hoe is jouw buurt?)
5. Manera:
Explicó ... organizar las horas extra para aprovechar el tiempo.
(Hij legde uit hoe je overuren kunt organiseren om de tijd optimaal te benutten.)
6. Lugar:
El lugar ... encontramos casa está cerca del transporte público.
(De plek waar we een huis vonden, ligt dicht bij het openbaar vervoer.)
7. Tiempo:
¿... piensas completar la matrícula en la universidad?
(Wanneer denk je je in te schrijven aan de universiteit?)
8. Lugar:
El lugar ... vive mi compañero de trabajo es muy tranquilo.
(De plek waar mijn collega woont, is heel rustig.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Dónde


Waar

2

donde


waar

3

Cómo


Hoe

4

cómo


hoe