Vivir (leven) - Pretérito perfecto, indicativo (Voltooid tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

 Vivir (leven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vivir - Vervoeging van leven in het Spaans: Vervoegingstabel, voorbeelden en oefeningen in de voltooid tegenwoordige tijd, aantonende wijs (Pretérito perfecto, indicativo).

Pretérito perfecto, indicativo (Voltooid tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

Alle vervoegingen en tijden: Vivir (leven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Lesprogramma: Spaanse les - ¿De dónde eres? (Waar kom je vandaan?)

Vervoeging van vivir in Pretérito Perfecto

Spaans Nederlands
(yo) he vivido ik heb geleefd
(tú) has vivido jij hebt geleefd
(él/ella) ha vivido hij/zij heeft geleefd
(nosotros/nosotras) hemos vivido wij hebben geleefd
(vosotros/vosotras) habéis vivido jullie hebben geleefd
(ellos/ellas) han vivido zij hebben geleefd

Voorbeeldzinnen

Spaans Nederlands
Yo he vivido en esta casa. Ik heb in dit huis gewoond.
Tú has vivido en la urbanización. Je hebt in de woonwijk gewoond.
Juan ha vivido en una habitación en la universidad. Juan heeft in een kamer op de universiteit gewoond.
Nosotras hemos vivido en el apartamento de María. Wij hebben in het appartement van María geleefd.
Vosotros habéis vivido en un albergue en Francia, ¿verdad? Jullie hebben in een hostel in Frankrijk gewoond, toch?
Ellos han vivido en la villa por muchos años. Zij hebben jarenlang in het dorp gewoond.

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

he vivido, habéis vivido, ha vivido, han vivido, has vivido, hemos vivido

1.
Juan ... en una habitación en la universidad.
(Juan heeft in een kamer op de universiteit gewoond.)
2.
Ellos ... en la villa por muchos años.
(Zij hebben jarenlang in het dorp gewoond.)
3.
Yo ... en esta casa.
(Ik heb in dit huis gewoond.)
4.
Tú ... en la urbanización.
(Je hebt in de woonwijk gewoond.)
5.
Nosotras ... en el apartamento de maría.
(Wij hebben in het appartement van María gewoond.)
6.
Vosotros ... en un albergue en francia, ¿verdad?
(Jullie hebben in een hostel in Frankrijk gewoond, nietwaar?)