Vender (verkopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van vender (verkopen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Vender (verkopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 3: Día a día (Dag tot dag)

Les 19: Precios y dinero (Prijzen en geld)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Vender (verkopen) Vendiendo (aan het verkopen) Vendido (verkocht)

Vender (verkopen): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
yo vendo ik verkoop
tú vendes jij/u verkoopt
él/ella vende hij verkoopt
nosotros/nosotras vendemos wij verkopen
vosotros/vosotras vendéis jullie verkopen
ellos/ellas venden zij verkopen

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
yo he vendido ik heb verkocht
tú has vendido jij hebt verkocht
él/ella ha vendido hij/zij heeft verkocht
nosotros/nosotras hemos vendido wij hebben verkocht
vosotros/vosotras habéis vendido jullie hebben verkocht
ellos/ellas han vendido zij hebben verkocht

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
yo venda ik verkoop
tú vendas jij verkoopt
él/ella venda hij verkope
nosotros/nosotras vendamos wij verkopen
vosotros/vosotras vendáis jullie verkopen
ellos/ellas vendan zij verkopen

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
yo haya vendido ik heb verkocht
tú hayas vendido jij hebt verkocht
él/ella haya vendido hij/zij heeft verkocht
nosotros/nosotras hayamos vendido wij hebben verkocht
vosotros/vosotras hayáis vendido jullie hebben verkocht
ellos/ellas hayan vendido zij hebben verkocht

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
yo vendía ik verkocht
tú vendías jij verkocht
él/ella vendía hij/zij verkocht
nosotros/nosotras vendíamos wij verkochten
vosotros/vosotras vendíais jullie verkochten
ellos/ellas vendían zij verkochten

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
yo había vendido ik had verkocht
tú habías vendido jij/had verkocht
él/ella había vendido hij/zij had verkocht
nosotros/nosotras habíamos vendido wij hadden verkocht
vosotros/vosotras habíais vendido jullie hadden verkocht
ellos/ellas habían vendido zij hadden verkocht

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
yo vendiera/vendiese ik zou verkopen
tú vendieras/vendieses jij zou verkopen
él/ella vendiera/vendiese hij zou verkopen
nosotros/nosotras vendiéramos/vendiésemos wij zouden verkopen
vosotros/vosotras vendierais/vendieseis jullie zouden verkopen
ellos/ellas vendieran/vendiesen zij zouden verkopen

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
yo hubiera/hubiese vendido ik zou hebben verkocht
tú hubieras/hubieses vendido jij zou hebben verkocht
él/ella hubiera/hubiese vendido hij zou hebben verkocht
nosotros/nosotras hubiéramos/hubiésemos vendido wij zouden hebben verkocht
vosotros/vosotras hubierais/hubieseis vendido jullie zouden hebben verkocht
ellos/ellas hubieran/hubiesen vendido zij zouden hebben verkocht

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
yo vendí ik verkocht
tú vendiste jij verkocht
él/ella vendió hij/zij verkocht
nosotros/nosotras vendimos wij verkochten
vosotros/vosotras vendisteis jullie verkochten
ellos/ellas vendieron zij verkochten

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
yo hube vendido ik had verkocht
tú hubiste vendido jij had verkocht
él/ella hubo vendido hij had verkocht
nosotros/nosotras hubimos vendido wij hadden verkocht
vosotros/vosotras hubisteis vendido jullie hadden verkocht
ellos/ellas hubieron vendido zij hadden verkocht

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
yo vendiere ik zou verkopen
tú vendieres jij zoudt verkopen
él/ella vendiere hij/zij verkopen zou
nosotros/nosotras vendiéremos wij zouden verkopen
vosotros/vosotras vendiereis jullie zouden verkopen
ellos/ellas vendieren zij zouden verkopen

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
yo hubiere vendido ik zou verkocht hebben
tú hubieres vendido jij zult verkocht hebben
él/ella hubiere vendido hij zal hebben verkocht
nosotros/nosotras hubiéremos vendido wij zouden verkocht hebben
vosotros/vosotras hubiereis vendido jullie zullen verkocht hebben
ellos/ellas hubieren vendido zij zullen verkocht hebben

Futuro simple 

Spaans Nederlands
yo venderé ik zal verkopen
tú venderás jij zult verkopen
él/ella venderá hij zal verkopen
nosotros/nosotras venderemos wij zullen verkopen
vosotros/vosotras venderéis jullie zullen verkopen
ellos/ellas venderán zij zullen verkopen

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
yo habré vendido ik zal hebben verkocht
tú habrás vendido jij zult hebben verkocht
él/ella habrá vendido hij/zij zal verkocht hebben
nosotros/nosotras habremos vendido wij zullen hebben verkocht
vosotros/vosotras habréis vendido jullie zullen hebben verkocht
ellos/ellas habrán vendido zij zullen hebben verkocht
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
¡Vende! Verkoop!
¡Venda! hij/zij verkoop
¡Vendamos! laten we verkopen
¡Vended! jullie verkopen
¡Vendan! zij verkopen

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
No vendas! Verkoop niet!
No venda! jij verkoop niet
No vendamos! jullie moeten niet verkopen
No vendáis! Zij verkopen niet!
No vendan! Verkopen niet!

Condicional simple 

Spaans Nederlands
yo vendería ik zou verkopen
tú venderías jij zou verkopen
él/ella vendería hij zou verkopen
nosotros/nosotras venderíamos wij zouden verkopen
vosotros/vosotras venderíais jullie zouden verkopen
ellos/ellas venderían zij zouden verkopen

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
yo habría vendido ik zou hebben verkocht
tú habrías vendido jij zou hebben verkocht
él/ella habría vendido hij zou hebben verkocht
nosotros/nosotras habríamos vendido wij zouden hebben verkocht
vosotros/vosotras habríais vendido jullie zouden hebben verkocht
ellos/ellas habrían vendido zij zouden hebben verkocht

Tegenwoordige en toekomstige tijden: A1

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Verkopen jullie schoenen in de uitverkoop?
¿vosotros vendéis zapatos en rebajas?
2. Hij verkoopt de auto voor een goede prijs.
Él vende el coche por buen precio.
3. Verkoop jij speelgoed op de markt?
¿tú vendes juguetes en el mercado?
4. Wij verkopen tweedehands kleding.
Nosotros vendemos ropa usada.
5. Ik verkoop goedkope appels in de winkel.
Yo vendo manzanas baratas en la tienda.

Basis verleden tijd (A2/B1)

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Jij verkocht het brood op woensdag.
Tú vendiste el pan el miércoles.
2. Hij heeft zijn huis verkocht.
Él ha vendido su casa.
3. Wij verkochten de appels in het weekend.
Nosotros vendimos las manzanas el fin de semana.
4. Zij hebben de stad verkocht.
Han vendido la ciudad.
5. Wij hebben de tomaten verkocht.
Hemos vendido los tomates.

Basis subjunctief oefeningen: B1

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste werkwoord en de juiste tijd.

Toon vertaling Toon antwoorden

vendiera/vendiese, venda, vendieran/vendiesen, vendáis, vendiéramos/vendiésemos

1.
Espero que ... el coche pronto.
(Ik hoop dat jullie de auto snel verkopen.)
2.
Es posible que ... su casa en españa.
(Het is mogelijk dat hij zijn huis in Spanje verkoopt.)
3.
Si ellos ... la casa, ¿dónde vivirían después?
(Als ze het huis zouden verkopen, waar zouden ze daarna wonen?)
4.
Si nosotras ... naranjas, ¿cuántas podríamos cosechar al día?
(Als wij sinaasappels zouden verkopen, hoeveel zouden we er per dag kunnen oogsten?)
5.
Si yo ... gazpacho, ¿cuántas tazas prepararían?
(Als ik gazpacho zou verkopen, hoeveel kopjes zouden ze dan bereiden?)

Gevorderde oefeningen: C1/C2

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. waarom zou je al je boeken hebben verkocht?
¿por qué habrías vendido todos tus libros?
2. Als hij het huis had verkocht, zou hij in Zwitserland wonen.
Si él hubiera/hubiese vendido la casa, viviría en suiza.
3. Als we de gazpacho hadden verkocht, zouden we de verjaardag in Italië kunnen vieren.
Si hubiéramos/hubiésemos vendido el gazpacho, podríamos celebrar el cumpleaños en italia.
4. Als je de auto had verkocht, zou je dagelijks kunnen vragen waarheen te gaan.
Si hubieras/hubieses vendido el coche, podrías preguntar a dónde ir a diario.
5. Wanneer zou hij de auto hebben verkocht?
¿cuándo habría vendido el coche?