Planear (plannen) - Presente, indicativo (Tegenwoordige tijd, aantonende wijs) Delen Gekopieerd!

Planear - Vervoeging van plannen in het Spaans: vervoegingstabel, voorbeelden en oefeningen in de tegenwoordige, indicatieve tijd (Presente, indicativo).
Presente, indicativo (Tegenwoordige tijd, aantonende wijs)
Alle vervoegingen en tijden: Planear (plannen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen
Lesprogramma: Spaanse les - Fechas del calendario y días festivos. (Kalenderdata en feestdagen)
Vervoeging van planear in de tegenwoordige tijd
Spaans | Nederlands |
---|---|
yo planeo | ik plan |
tú planeas | jij plant |
él/ella planea | hij plant |
nosotros/nosotras planeamos | wij plannen |
vosotros/vosotras planeáis | jullie plannen |
ellos/ellas planean | zij plannen |
Voorbeeldzinnen
Spaans | Nederlands |
---|---|
Yo planeo mis vacaciones con anticipación. | Ik plan mijn vakantie van tevoren. |
Tú planeas salir esta noche, ¿verdad? | Je bent van plan om vanavond uit te gaan, toch? |
Él planea estudiar más para el examen. | Hij is van plan meer te studeren voor het examen. |
Nosotros planeamos organizar una fiesta. | Wij plannen een feest te organiseren. |
Vosotros planeáis un viaje juntos. | Jullie plannen een reis samen. |
Ellos planean comprar una casa. | Zij plannen een huis te kopen. |
Oefening: Werkwoordsvervoeging
Instructie: Kies de juiste vorm.
planeo, planeamos, planean, planeas, planeáis, planea
1.
Vosotros ... un viaje juntos.
(Jullie plannen een reis samen.)
2.
Ellos ... comprar una casa.
(Zij plannen een huis te kopen.)
3.
Tú ... salir esta noche, ¿verdad?
(Je bent van plan om vanavond uit te gaan, toch?)
4.
Él ... estudiar más para el examen.
(Hij is van plan meer te studeren voor het examen.)
5.
Yo ... mis vacaciones con anticipación.
(Ik plan mijn vakantie van tevoren.)
6.
Nosotros ... organizar una fiesta.
(Wij plannen een feest te organiseren.)