Planear (plannen) - Presente, indicativo (Tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

 Planear (plannen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Planear - Vervoeging van plannen in het Spaans: vervoegingstabel, voorbeelden en oefeningen in de tegenwoordige, indicatieve tijd (Presente, indicativo).

Presente, indicativo (Tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

Alle vervoegingen en tijden: Planear (plannen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Lesprogramma: Spaanse les - Fechas del calendario y días festivos. (Kalenderdata en feestdagen)

Vervoeging van planear in de tegenwoordige tijd

Spaans Nederlands
(yo) planeo ik plan
(tú) planeas jij plant
(él/ella) planea hij/zij plant
(nosotros/nosotras) planeamos wij plannen
(vosotros/vosotras) planeáis jullie plannen
(ellos/ellas) planean zij plannen

Voorbeeldzinnen

Spaans Nederlands
Yo planeo las vacaciones en el verano. Ik plan de vakantie in de zomer.
Tú planeas la fiesta para el fin de semana. jij plant het feest voor het weekend
Él planea la cena para la Navidad. Hij plant het diner voor kerst.
Nosotros planeamos el calendario del año. Wij plannen de kalender van het jaar.
Vosotros planeáis la Semana Santa juntos. Jullie plannen samen de Heilige Week.
Ellos planean el día de Año Nuevo. zij plannen de nieuwjaarsdag

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

planeo, planeamos, planean, planeas, planeáis, planea

1.
Vosotros ... la semana santa juntos.
(Jullie plannen samen de paasweek.)
2.
Ellos ... el día de año nuevo.
(Zij plannen de nieuwjaarsdag.)
3.
Tú ... la fiesta para el fin de semana.
(Jij plant het feest voor het weekend)
4.
Él ... la cena para la navidad.
(Hij plant het kerstdiner.)
5.
Yo ... las vacaciones en el verano.
(Ik plan de vakantie in de zomer.)
6.
Nosotros ... el calendario del año.
(Wij plannen de kalender van het jaar.)