Planear (plannen) - Presente, indicativo (Tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

 Planear (plannen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Planear - Vervoeging van plannen in het Spaans: vervoegingstabel, voorbeelden en oefeningen in de tegenwoordige, indicatieve tijd (Presente, indicativo).

Presente, indicativo (Tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

Alle vervoegingen en tijden: Planear (plannen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Lesprogramma: Spaanse les - Fechas del calendario y días festivos. (Kalenderdata en feestdagen)

Vervoeging van planear in de tegenwoordige tijd

Spaans Nederlands
(yo) planeo ik plan
(tú) planeas jij plant
(él/ella) planea hij/zij plant
(nosotros/nosotras) planeamos wij plannen
(vosotros/vosotras) planeáis jullie plannen
(ellos/ellas) planean zij plannen

Voorbeeldzinnen

Spaans Nederlands
Yo planeo mis vacaciones con anticipación. Ik plan mijn vakantie van tevoren.
Tú planeas salir esta noche, ¿verdad? Je bent van plan om vanavond uit te gaan, toch?
Él planea estudiar más para el examen. Hij is van plan meer te studeren voor het examen.
Nosotros planeamos organizar una fiesta. Wij plannen een feest te organiseren.
Vosotros planeáis un viaje juntos. Jullie plannen een reis samen.
Ellos planean comprar una casa. Zij plannen een huis te kopen.

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

planeo, planeamos, planean, planeas, planeáis, planea

1.
Vosotros ... un viaje juntos.
(Jullie plannen een reis samen.)
2.
Ellos ... comprar una casa.
(Zij plannen een huis te kopen.)
3.
Tú ... salir esta noche, ¿verdad?
(Je bent van plan om vanavond uit te gaan, toch?)
4.
Él ... estudiar más para el examen.
(Hij is van plan meer te studeren voor het examen.)
5.
Yo ... mis vacaciones con anticipación.
(Ik plan mijn vakantie van tevoren.)
6.
Nosotros ... organizar una fiesta.
(Wij plannen een feest te organiseren.)