Hablar (spreken) - Pretérito perfecto, indicativo (Voltooid tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

 Hablar (spreken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Hablar - Vervoeging van spreken in het Spaans: Vervoegingstabel, voorbeelden en oefeningen in de voltooide tegenwoordige tijd, aantonende wijs (Pretérito perfecto, indicativo).

Pretérito perfecto, indicativo (Voltooid tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

Alle vervoegingen en tijden: Hablar (spreken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Lesprogramma: Spaanse les - Pasiones pendientes (Wachten op passies)

Vervoeging van spreken in de voltooid tegenwoordige tijd

Spaans Nederlands
yo he hablado ik heb gesproken
tú has hablado jij hebt gesproken
él/ella ha hablado hij/zij heeft gesproken
nosotros/nosotras hemos hablado wij hebben gesproken
vosotros/vosotras habéis hablado jullie hebben gesproken
ellos/ellas han hablado zij hebben gesproken

Voorbeeldzinnen

Spaans Nederlands
Yo he hablado con Juan en la universidad. Ik heb met Juan op de universiteit gesproken.
Tú has hablado con el doctor en el hospital. Je hebt met de dokter in het ziekenhuis gesproken.
Él ha hablado con Ana en la biblioteca. Hij heeft met Ana in de bibliotheek gesproken.
Nosotras hemos hablado en la cafetería sobre nuestros problemas. Wij hebben in het café over onze problemen gesproken.
Vosotros habéis hablado en la estación de policía con el gerente. Jullie hebben bij het politiebureau met de manager gesproken.
Ellos han hablado en la oficina en voz alta. Zij hebben op kantoor luid gesproken.

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

he hablado, has hablado, ha hablado, hemos hablado, habéis hablado, han hablado

1.
Vosotros en la estación de policía con el gerente.
(Jullie hebben bij het politiebureau met de manager gesproken.)
2.
Él con ana en la biblioteca.
(Hij heeft met Ana in de bibliotheek gesproken.)
3.
Nosotras en la cafetería sobre nuestros problemas.
(Wij hebben in het café over onze problemen gesproken.)
4.
Yo con juan en la universidad.
(Ik heb met Juan aan de universiteit gesproken.)
5.
con el doctor en el hospital.
(Je hebt met de dokter in het ziekenhuis gesproken.)
6.
Ellos en la oficina en voz alta.
(Zij hebben op kantoor luid gesproken.)