Calentar (verwarmen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van calentar (verwarmen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Calentar (verwarmen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: En casa (Thuis)

Les 34: Electrodomésticos (Huishoudelijke apparaten)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Calentar (Verwarmen) Calentando (aan het verwarmen) Calentado (Verwarmd)

Calentar (Verwarmen): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) caliento ik verwarm
(tú) calientas jij verwarmt
(él/ella) calienta hij/zij verwarmt
(nosotros/nosotras) calentamos wij verwarmen
(vosotros/vosotras) calentáis jullie verwarmen
(ellos/ellas) calientan zij verwarmen

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he calentado ik heb verwarmd
(tú) has calentado jij hebt verwarmd
(él/ella) ha calentado hij/zij heeft verwarmd
(nosotros/nosotras) hemos calentado wij hebben verwarmd
(vosotros/vosotras) habéis calentado jullie hebben verwarmd
(ellos/ellas) han calentado zij hebben verwarmd

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) caliente ik verwarm
(tú) calientes jij verwarmt
(él/ella) caliente hij/zij verwarmt
(nosotros/nosotras) calentemos wij verwarmen
(vosotros/vosotras) calentéis jullie verwarmen
(ellos/ellas) calienten zij verwarmen

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya calentado ik heb verwarmd
(tú) hayas calentado jij hebt verwarmd
(él/ella) haya calentado hij/zij heeft verwarmd
(nosotros/nosotras) hayamos calentado wij hebben verwarmd
(vosotros/vosotras) hayáis calentado jullie hebben verwarmd
(ellos/ellas) hayan calentado zij hebben verwarmd

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) calentaba ik verwarmde
(tú) calentabas jij verwarmde
(él/ella) calentaba hij/zij verwarmde
(nosotros/nosotras) calentábamos wij verwarmden
(vosotros/vosotras) calentabais jullie verwarmden
(ellos/ellas) calentaban zij verwarmden

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había calentado ik had verwarmd
(tú) habías calentado jij had verwarmd
(él/ella) había calentado hij/zij had verwarmd
(nosotros/nosotras) habíamos calentado wij hadden verwarmd
(vosotros/vosotras) habíais calentado jullie hadden verwarmd
(ellos/ellas) habían calentado zij hadden verwarmd

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) calentara/calientese ik verwarmde
(tú) calentaras/calienteses jij zou verwarmen
(él/ella) calentara/calientese hij/zij zou verwarmen
(nosotros/nosotras) calentáramos/calientesemos wij verwarmden
(vosotros/vosotras) calentarais/calienteséis jullie zouden verwarmen
(ellos/ellas) calentaran/calientesen zij zouden verwarmen

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera/hubiese calentado ik had verwarmd
(tú) hubieras/hubieses calentado jij zou verwarmd hebben
(él/ella) hubiera/hubiese calentado hij/zij zou verwarmd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéramos/hubiésemos calentado wij zouden verwarmd hebben
(vosotros/vosotras) hubierais/hubieseis calentado jullie hadden verwarmd
(ellos/ellas) hubieran/hubiesen calentado zij zouden verwarmd hebben

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) calenté ik verwarmde
(tú) calentaste jij verwarmde
(él/ella) calentó hij verwarmde/zij verwarmde
(nosotros/nosotras) calentamos wij verwarmden
(vosotros/vosotras) calentasteis jullie verwarmden
(ellos/ellas) calentaron zij verwarmden

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube calentado ik had verwarmd
(tú) hubiste calentado jij had verwarmd
(él/ella) hubo calentado hij/zij had verwarmd
(nosotros/nosotras) hubimos calentado wij hadden verwarmd
(vosotros/vosotras) hubisteis calentado jullie hadden verwarmd
(ellos/ellas) hubieron calentado zij hadden verwarmd

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) calentare ik zal verwarmen
(tú) calentares jij zou verwarmen
(él/ella) calentare hij/zij zal verwarmen
(nosotros/nosotras) calentáremos wij zullen verwarmen
(vosotros/vosotras) calentareis jullie zullen verwarmen
(ellos/ellas) calentaren zij zouden verwarmen

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiere calentado Ik zou hebben verwarmd
(tú) hubieres calentado jij zou hebben verwarmd
(él/ella) hubiere calentado hij/zij zou verwarmd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéremos calentado wij zullen hebben verwarmd
(vosotros/vosotras) hubiereis calentado jullie hebben verwarmd
(ellos/ellas) hubieren calentado zij zouden hebben verwarmd

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) calentaré ik zal verwarmen
(tú) calentarás jij zult verwarmen
(él/ella) calentará hij/zij zal verwarmen
(nosotros/nosotras) calentaremos wij zullen verwarmen
(vosotros/vosotras) calentaréis jullie zullen verwarmen
(ellos/ellas) calentarán zij zullen verwarmen

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré calentado ik zal hebben verwarmd
(tú) habrás calentado jij zult hebben verwarmd
(él/ella) habrá calentado hij/zij zal hebben verwarmd
(nosotros/nosotras) habremos calentado wij zullen hebben verwarmd
(vosotros/vosotras) habréis calentado jullie zullen verwarmd hebben
(ellos/ellas) habrán calentado zij zullen verwarmd hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
Calienta! verwarm!
Caliente! verwarm!
Calentemos! Laten we verwarmen!
Calentad! verwarm!
Calienten! verwarm hen

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
¡No te calientes! Jij verwarmt niet!
¡No os calentéis! Jullie verwarmen niet!
¡No se caliente! Wij verwarmen niet
¡No se calienten! jullie verwarm niet
¡No nos calentemos! zij/ze verwarmen niet

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) calentaría ik zou verwarmen
(tú) calentarías jij zou verwarmen
(él/ella) calentaría hij/zij zou verwarmen
(nosotros/nosotras) calentaríamos wij zouden verwarmen
(vosotros/vosotras) calentaríais jullie zouden verwarmen
(ellos/ellas) calentarían zij zouden verwarmen

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría calentado ik zou verwarmd hebben
(tú) habrías calentado jij zou hebben verwarmd
(él/ella) habría calentado hij/zij zou hebben verwarmd
(nosotros/nosotras) habríamos calentado wij zouden verwarmd hebben
(vosotros/vosotras) habríais calentado jullie zouden verwarmd hebben
(ellos/ellas) habrían calentado zij zouden verwarmd hebben

Tegenwoordige en toekomstige tijden: A1

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Zij zullen de servetten verwarmen.
Ellos calentarán las servilletas.
2. Zij verwarmen het brood.
Ellos calientan el pan.
3. Ik verwarm de koekenpan.
Yo caliento la sartén.
4. Jullie verwarmen de toast.
Vosotros calentáis la tostada.
5. jij zult de pan verwarmen.
Tú calentarás la olla.

Basis verleden tijd (A2/B1)

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Zij verwarmden het water.
Ellos calentaron el agua.
2. Wij verwarmden het eten in de pan.
Nosotros calentamos la comida en la olla.
3. Jullie verwarmden de thee in de keuken
Vosotros calentabais el té en la cocina
4. Jullie verwarmden het brood.
Vosotros calentasteis el pan.
5. Ik verwarmde het kopje.
Yo calenté la taza.

Basis subjunctief oefeningen: B1

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste werkwoord en de juiste tijd.

Toon vertaling Toon antwoorden

calentaran/calientesen, calentarais/calienteséis, calentara/calientese, calentemos, calienten

1.
Sería conveniente que vosotros ... la sartén.
(Het zou handig zijn als jullie de pan verwarmen.)
2.
Es posible que ellos ... la olla.
(Het is mogelijk dat zij de pot verwarmen.)
3.
Queremos que nosotros ... la comida para la cena.
(Wij willen dat wij het eten voor het diner verwarmen.)
4.
Quisiera que yo ... la sopa.
(Ik zou willen dat ik de soep verwarm.)
5.
Es importante que ellos ... los utensilios antes de cocinar.
(Het is belangrijk dat zij de gebruiksvoorwerpen verwarmen voordat ze koken.)

Gevorderde oefeningen: C1/C2

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Ik ben er niet zeker van dat jullie de pan goed hebben verwarmd.
No estoy seguro de que hayáis calentado la olla bien.
2. Ik twijfel eraan of jij de pan goed hebt verwarmd.
Dudo que hayas calentado la sartén bien.
3. Als jullie de kop hadden verwarmd, zou hij klaar zijn voor de thee.
Si vosotros hubierais/hubieseis calentado la taza, estaría lista para el té.
4. Hij zou de soep in de pan hebben verwarmd.
Él habría calentado la sopa en la olla.
5. Jullie hadden de groenten verwarmd in de pan.
Vosotros hubisteis calentado los vegetales en la sartén.