10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Spaans A1.35: Huisvesting en accommodatie - herhalingsoefeningen

Deze oefeningen kunnen samen met de docent worden gedaan om de les te beginnen.

Terug naar les

Deze oefeningen herhalen de laatste 5 lessen en kunnen aan het begin van de les of als huiswerk worden gedaan ter voorbereiding van de les.

Oefening 1: Grammatica-herhalingsoefening (laatste 5 lessen)

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

traigo, está, Hay una, rápidamente, caliento

1. La puerta ... aquí.

La puerta está aquí.
(De deur is hier.)

2. Rápido: Los síntomas vienen ....

Los síntomas vienen rápidamente.
(Vertaling laden...)

3. Calentar: Yo ... el radiador porque tengo frío.

Calentar: Yo caliento el radiador porque tengo frío.
(Verwarmen: Ik verwarm de radiator omdat ik het koud heb.)

4. Traer: Yo ... la comida del microondas a la mesa para cenar.

Traer: Yo traigo la comida del microondas a la mesa para cenar.
(Brengen: Ik breng het eten van de magnetron naar de tafel om te dineren.)

5. ... estantería con muchos libros en el salón.

Hay una estantería con muchos libros en el salón.
(Er is een boekenkast met veel boeken in de woonkamer.)

Oefening 2: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.

1. Ellos traen sus mochilas a la escuela.
Zij nemen hun rugzakken mee naar school.
2. Ellos tosen durante la clase.
Zij hoesten tijdens de les.
3. Vosotros abrís las botellas de vino.
Jullie openen de wijnflessen.
4. Tú pones la sartén en la cocina.
Jij zet de pan in de keuken.
5. Yo enciendo la lámpara.
Ik doe de lamp aan.

Oefening 3: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.

1. Hij knipt het papier.
Él corta el papel.
2. Zij hoesten tijdens de les.
Ellos tosen durante la clase.
3. Zij sluiten hun ogen om te slapen.
Ellos cierran los ojos para dormir.
4. Zij nemen hun rugzakken mee naar school.
Ellos traen sus mochilas a la escuela.
5. Hij maakt zijn bureau schoon voordat hij gaat werken.
Él limpia su escritorio antes de trabajar.